Auteur:Marten de Vries
Jaar:jaren 80
De laatste trein

Op een drukke, zwoele zomeravond, begin jaren tachtig, toen onze voetsurveillance op de Zeedijk er even voor een uurtje opzat, wilde ik met mijn collega het bureau inlopen, toen we een vrouw op de rijbaan van de Warmoesstraat zagen liggen. Ze lag vlak voor het bureau, met opgestroopte rok en met haar benen omhoog. Ze kraamde wartaal uit, doorspekt met de meest gore vloeken en schuttingwoorden.

Ik herkende haar. Niet van naam, maar van gezicht. Het was een hoertje, verslaafd aan de heroïne. Ze was een fervent Zeedijkbezoekster, regelmatig op zoek naar haar dealer. Door de invloed van de heroïne was ze er niet mooier op geworden en na een paar jaar had ze weinig klandizie meer.

Ik boog me over haar heen. Ze zag er nu niet bepaald florissant uit en had zich waarschijnlijk al een paar dagen niet meer gewassen. Ze stonk naar zweet en urine en daarbij was te merken dat ze wat te diep in een glaasje had gekeken. We probeerden haar weer op de been te krijgen, maar ze wilde niet.

Na een paar pogingen leek het ons uiteindelijk het beste om haar maar mee het bureau in te nemen. Vooral omdat haar gedrag en onze pogingen haar weer op de been te helpen, het nodige publiek trok.

Zo kon ze niet op straat blijven liggen, ook omdat het aantal commentaar leverende toeschouwers steeds groter werd. Dit verstoorde de openbare orde en ook dat dien je als diender te voorkomen.

We liepen met haar naar de deur van het bureau en het bleek dat ze toch niet zo wankel op haar benen stond als ze in eerste instantie voordeed. Toen we het bureau inliepen hoorde ik, nogal hard, mijn naam roepen. Het was mijn groepsbrigadier, die als brigadier-wachtcommandant de lopende zaken regelde.

“De Vries!!!!!!! Wat flik jij nou!! Ik zet dat mens net buiten de deur en nou breng jij haar weer naar binnen. Ik word er gek van! Naar buiten ermee!”

Het bleek dat ze even daarvoor al door twee collega’s was aangehouden voor ‘Openbare dronkenschap’. Ze had lopen vloeken en schreeuwen op straat en, om het maar eens in ambtelijke termen te zeggen, haar adem riekte naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank.

Aangekomen aan het bureau bleek haar gestoordheid ernstiger te zijn dan haar dronkenschap. Omdat ze nog redelijk op haar benen kon staan en de dronkenmanscellen al vol waren, werd ze heengezonden. Hierbij kreeg ze het advies naar het nabij gelegen Centraal Station te gaan en de trein te nemen naar haar woonplaats. Haar personalia waren genoteerd en daaruit bleek dat ze in Purmerend woonde.

Maar ze wilde het bureau niet meer verlaten en bleef schreeuwend en tierend in de hal rondhangen. Dit ging de brigadier de keel uithangen, vooral ook vanwege de drukte die avond en omdat hij vanwege haar geschreeuw nauwelijks meer een fatsoenlijk telefoongesprek kon voeren of een bezoeker aan de balie te woord kon staan. Hij had haar bij haar arm gepakt en buiten de deur gezet. Om toch de gewenste aandacht te krijgen, was ze op straat gaan liggen en vervolgens troffen wij haar aan.

“Naar buiten er mee!!!”, riep de brigadier nog eens.

“Ja, dat kan ik niet meer maken”, zei ik. “Kijk maar, de straat staat vol met mensen, daar krijgen we een slechte naam van”.

“Die hebben we toch al! Breng haar voor mijn part naar het Centraal Station en zet haar op de trein naar Purmerend, daar woont ze.Dat mens loopt de hele tijd te zeuren, schreeuwen en blèren en ik moet mijn werk doen!”

“Ja, maar….”

“Niks maar, weg ermee!!!”

Ik haalde mijn schouders op, trachtte haar weer naar buiten te brengen, maar ze wilde niet. Sterker nog, ze wilde gaan slaan, wapperde agressief met haar handen en weigerde pertinent het bureau te verlaten. “Ik wil koffie”.

De wachtcommandant wierp me een autosleutel toe. “Centraal Station!!!”, riep hij weer.

Hij was de drukte zat, dat was te merken.

Ik werd er ook niet vrolijker op en begon het idee te krijgen dat een dronkenmanscel toch een betere optie was.

Maar omdat deze al bezet waren en de dagverblijven ook al bevolkt werden door arrestanten zat er niets anders op dan haar een lift naar het station te geven.

Ik vond dat ze, door de omstandigheden, een betere behandeling kreeg dan de meest voor de hand liggende.

Ze spartelde hevig tegen, maar uiteindelijk wist ik haar, in samenwerking met mijn collega, in de pitauto te krijgen.

We zetten haar op de achterbank, waar ze al tegenspartelend plaatsnam. Ik probeerde haar sussend toe te spreken, maar dat hielp niet. Het feit dat ze dat verrekte kopje koffie niet had gekregen zat haar nogal dwars. Ze bleef agressief.

Ik zat achter het stuur en mijn collega zat regelmatig met zijn neus tegen het dashboard, omdat ze nogal krachtig tegen de rugleuning van zijn stoel trapte.

Uiteindelijk reden we het Stationsplein op. Het was er druk, er liepen veel mensen en her en der zaten straatmuzikanten en stoeptegelschilders, die een poging waagden een paar centen te verdienen door de Mona Lisa nogmaals te vereeuwigen tot de eerst volgende regenbui.

“Dit kunnen we niet maken”, zei ik tegen m’n collega. “We kunnen haar toch moeilijk uit de auto zetten met al dat publiek er bij. Met haar geschreeuw staat er in een mum van tijd een menigte mensen om ons heen”.

We besloten om naar de Oostelijke Onderdoorgang te rijden, een stuk weg die toegang geeft tot de De Ruyterkade, een straat gelegen aan de achterzijde van het Centraal Station. De Oostelijke Onderdoorgang loopt onder een spoorbrug door waarop de spoorlijnen liggen die verbinding hebben met de rest van Nederland, met uitzondering van Noord-Holland. De treinen met bestemming Noord-Holland rijden over de spoorbrug van de Westelijke Onderdoorgang.

Onder de brug was het stil. Niemand te bekennen. Hier konden we haar afzetten zonder de aandacht te trekken en de openbare orde te verstoren. We hoopten dat ze de trein zou nemen naar haar woonplaats.

Toch had ik het idee dat we op een “creapy” manier bezig waren. Maar om nu nog een keer met haar het bureau in te lopen, zou de verhouding met mijn groepsbrigadier toch wel danig verstoren. En een prettige werksfeer is ook nooit weg.

Ik bracht de auto tot stilstand en we lieten de dame uitstappen. Ze deed het ook nog en ging direct op het trottoir zitten. Ze bleef schreeuwen, vloeken en met alles wat uitstak aan haar lichaam om zich heen maaien.

We zijn als de bliksem weer in de auto gestapt om weg te rijden, bang dat ze ook weer in zou stappen, omdat ze nog steeds dat kopje koffie wilde. Maar we waren te laat. Ze was inmiddels opgestaan en had de ruitenwisser van het achterruit van de auto in een S-bocht gebogen. Hij was niet meer te gebruiken. Tenminste niet meer voor hetgeen waarvoor hij bestemd was.

Mijn humeur zakte naar nul. Nu kon ik ook nog een schaderapportje tikken.

Het lot van deze vrouw bleef me dwars zitten. We reden een rondje. Vijf minuten later zagen we haar lopen in de richting van het Station. Met het idee dat het nu wel goed zou komen zijn we met een gerust hart teruggereden naar de Warmoesstraat

Dit speelde zich af in onze avonddienst en de volgende dag hadden we acht-vier. In de nacht was er een vrouw aan het bureau geweest. Ze had haar arm in het gips en wilde een aanklacht doen tegen de politie. Ze was in de nacht op nogal hardhandige wijze uit een politieauto gezet en had daarbij haar arm bezeerd.

“Wat hebben jullie met dat mens uitgevreten?”, vroeg mijn brigadier. Maar ik had niet het idee dat we haar op een vervelende manier behandeld hadden. Mocht ze haar arm bezeerd hebben, dan was dat tijdens een ander voorval gebeurd.

De zaak werd uitgezocht. Het bleek dat, nadat wij haar bij het Centraal Station uit de auto hadden gezet, ze toch nog kans had gezien een café te bezoeken. Daar had ze een consumptie besteld. Toen haar glas leeg was bleek ze niet te kunnen betalen, waarop ze op nogal ruwe wijze door de uitbater het café was uitgezet. Hierbij was ze gevallen en scheldend en schreeuwend op de grond blijven liggen, waarna uiteindelijk de politie en de GGD ter plaatse kwamen.

Was ze nou maar gewoon op de trein gestapt en naar huis gegaan………..