Ik was nog
maar een “groentje”en Frans zat uiteindelijk al een jaar op de groep. Dat
wist ik niet, maar hij voelde zich al heel wat en ik had dan ook de indruk
dat ik met een collega de straat op ging die precies wist wat het
politiewerk inhield. Mijn inzet behelste nog maar twee weken op groep
7.
Het zal in
augustus 1978 geweest zijn en we hadden nachtdienst. We stonden samen op
de dienstlijst voor de Twee nul één.
Toen we, na
een uurtje pauze, weer om twee uur op de auto gingen, kregen we direct een
opdracht.
“Twee nul één
komt u uit voor het HB, over”.
“Twee nul één
HB”.
“Kunt u even
gaan naar de Lijnbaansgracht, hoek Lindengracht, daar schijnt een auto te
worden opengebroken”.
Om het maar
eens te zeggen in de ambtelijke taal: “Direct begaven we ons naar de
opgegeven plaats”.
Via de
Willemsstraat reden we de Lijnbaansgracht op, in de richting van de
Lindengracht. Op het moment dat we de Lijnbaansgracht opreden zag ik twee
mannen lopen over de Willemsbrug. De één droeg een plastic vuilniszak, die
gezien de omvang inhoud had en de ander had nogal grote uitstulpingen
onder zijn jas, net ter hoogte van zijn oksels. Het opvallende was, dat er
onderuit zijn jaspanden twee draden kwamen, die achter hem aan over straat
sleepten.
Ik vond het
nodig om die mannen eens te controleren. “Stop!!”riep ik, maar Frans die
gefixeerd was op de opdracht,
reed door.
“Stop!!!”riep
ik nogmaals en Frans trapte beduidend hard op de rem. Hij was duidelijk
geïrriteerd. Als we zorgden dat we snel ter plaatse kwamen konden we de
daders misschien nog pakken.
Ik stapte uit
de auto en rende achter de twee mannen aan.
Toen ik ze
ingehaald had riep ik niet: “Mijne heren wilt U even stoppen”, want zeker
een crimineel krijgt dan een lachstuip.
Dus mijn
kreet was dan ook: “Hé pik, stop es effe”.
Ze bleven
staan en keken me vragend aan.
Ik vroeg wat
ze in die vuilniszak hadden.
“Dat gaat je
geen flikker aan”, zei de man met de vuilniszak.
Voor zover ik
toen wist was het niet mogelijk om als diender, zonder toestemming in
zakken, tassen of andere draagmiddelen te kijken, zonder toestemming van
de drager.
Daarom wendde
ik me tot de ‘dradensleper’ en vroeg hem waar die draden bij
hoorden.
Hij haalde
gelaten zijn schouders op en deed z’n jas open. Hij toonde me twee
luidsprekerboxen die hij onder zijn jas met zijn armen tegen zijn lichaam
geklemd hield.
“Hoe kom je
daar aan?”
“Gekocht”,
zei hij.
“Om twee uur
’s nachts zeker”, zei ik. “Waar heb je die gekocht”.
“Stukkie
verderop”, zei hij.
Ze kregen de
handboeien om toen uiteindelijk bleek dat er in de vuilniszak een
autoradio zat, waar nog een paar doorgeknipte draadjes uit hingen. Het
tangetje en een paar schroevendraaiers bleek de zakdrager in zijn jaszak
te hebben.
Samen met
Frans, die inmiddels achter me stond, zette ik de mannen op de achterbank
van de politieauto en vervolgens reden we door naar de plaats waar de auto
zou moeten staan die opengebroken werd of inmiddels al opengebroken
was.
Op de ‘plaats
delict’ zagen we de auto, waarvan het zijruit was ingeslagen en er stond
een groepje mensen bij. Ook de eigenaar bleek al ter plaatse te zijn en
hij nam met een kwaad gezicht de schade op.
Toen we de
politieauto tot stilstand brachten, richtten de mensen hun aandacht op ons
en ik hoorde iemand roepen: “Krijg nou wat, ze hebben ze al”.
Ontkennen was
er voor onze verdachten nu niet meer bij. Ze waren herkend door de
getuigen.
Terug aan het
bureau bleken de collega’s het een leuke zaak te vinden en moest het één
en ander op papier worden gezet.
Het was mijn
eerste aanhouding en Frans die zich schijnbaar, als oudere diender, wat in
zijn eer voelde aangetast, omdat het zaakje was gaan rollen op mijn
initiatief, liet het allemaal aan mij over.
Alleen zat ik
in de typekamer op m’n eerste aanhoudingsverbaal te zweten en ik heb over
twee kantjes A-4 dan ook twee uur gedaan.
Toen werden
de verbalen nog op papier gezet met een typemachine en een typefoutje kon
niet, zoals nu met een tekstverwerker, in een handomdraai worden
verbeterd. Een vergeten zin kan nu zomaar worden tussengevoegd, maar toen
ben ik wel tien keer opnieuw begonnen. De uitvinding van correctielak was
voor mij een uitkomst.
Twee avonden
later reed ik met een andere collega over de Zeedijk. Daar zag ik één van
de twee autokrakers lopen. Ik wist inmiddels dat de man zich vaker
schuldig maakte aan het openbreken van auto’s. Hij moest toch ergens z’n
verslaving van bekostigen.
In een melige
bui draaide ik het raampje van de politieauto open en riep: “Geen
autoradio’s jatten hè”.
Hij lachte
wat en riep: “Nee, agent”.
Hij zal z’n slag wel elders hebben geslagen. Tegenwoordig
heet zo iemand “Veelpleger”.