Auteur: Marten de Vries
jaar: 1978


De eerste zaak


Ik was nog maar een “groentje”en Frans zat uiteindelijk al een jaar op de groep. Dat wist ik niet, maar hij voelde zich al heel wat en ik had dan ook de indruk dat ik met een collega de straat op ging die precies wist wat het politiewerk inhield. Mijn inzet behelste nog maar twee weken op groep 7.

Het zal in augustus 1978 geweest zijn en we hadden nachtdienst. We stonden samen op de dienstlijst voor de Twee nul één.

Toen we, na een uurtje pauze, weer om twee uur op de auto gingen, kregen we direct een opdracht.

“Twee nul één komt u uit voor het HB, over”.

“Twee nul één HB”.

“Kunt u even gaan naar de Lijnbaansgracht, hoek Lindengracht, daar schijnt een auto te worden opengebroken”.

Om het maar eens te zeggen in de ambtelijke taal: “Direct begaven we ons naar de opgegeven plaats”.

Via de Willemsstraat reden we de Lijnbaansgracht op, in de richting van de Lindengracht. Op het moment dat we de Lijnbaansgracht opreden zag ik twee mannen lopen over de Willemsbrug. De één droeg een plastic vuilniszak, die gezien de omvang inhoud had en de ander had nogal grote uitstulpingen onder zijn jas, net ter hoogte van zijn oksels. Het opvallende was, dat er onderuit zijn jaspanden twee draden kwamen, die achter hem aan over straat sleepten.

Ik vond het nodig om die mannen eens te controleren. “Stop!!”riep ik, maar Frans die gefixeerd  was op de opdracht, reed door.

“Stop!!!”riep ik nogmaals en Frans trapte beduidend hard op de rem. Hij was duidelijk geïrriteerd. Als we zorgden dat we snel ter plaatse kwamen konden we de daders misschien nog pakken.

Ik stapte uit de auto en rende achter de twee mannen aan.

Toen ik ze ingehaald had riep ik niet: “Mijne heren wilt U even stoppen”, want zeker een crimineel krijgt dan een lachstuip.

Dus mijn kreet was dan ook: “Hé pik, stop es effe”.

Ze bleven staan en keken me vragend aan.

Ik vroeg wat ze in die vuilniszak hadden.

“Dat gaat je geen flikker aan”, zei de man met de vuilniszak.

Voor zover ik toen wist was het niet mogelijk om als diender, zonder toestemming in zakken, tassen of andere draagmiddelen te kijken, zonder toestemming van de drager.

Daarom wendde ik me tot de ‘dradensleper’ en vroeg hem waar die draden bij hoorden.

Hij haalde gelaten zijn schouders op en deed z’n jas open. Hij toonde me twee luidsprekerboxen die hij onder zijn jas met zijn armen tegen zijn lichaam geklemd hield.

“Hoe kom je daar aan?”

“Gekocht”, zei hij.

“Om twee uur ’s nachts zeker”, zei ik. “Waar heb je die gekocht”.

“Stukkie verderop”, zei hij.

Ze kregen de handboeien om toen uiteindelijk bleek dat er in de vuilniszak een autoradio zat, waar nog een paar doorgeknipte draadjes uit hingen. Het tangetje en een paar schroevendraaiers bleek de zakdrager in zijn jaszak te hebben.

Samen met Frans, die inmiddels achter me stond, zette ik de mannen op de achterbank van de politieauto en vervolgens reden we door naar de plaats waar de auto zou moeten staan die opengebroken werd of inmiddels al opengebroken was.

Op de ‘plaats delict’ zagen we de auto, waarvan het zijruit was ingeslagen en er stond een groepje mensen bij. Ook de eigenaar bleek al ter plaatse te zijn en hij nam met een kwaad gezicht de schade op.

Toen we de politieauto tot stilstand brachten, richtten de mensen hun aandacht op ons en ik hoorde iemand roepen: “Krijg nou wat, ze hebben ze al”.

Ontkennen was er voor onze verdachten nu niet meer bij. Ze waren herkend door de getuigen.

 

Terug aan het bureau bleken de collega’s het een leuke zaak te vinden en moest het één en ander op papier worden gezet.

Het was mijn eerste aanhouding en Frans die zich schijnbaar, als oudere diender, wat in zijn eer voelde aangetast, omdat het zaakje was gaan rollen op mijn initiatief, liet het allemaal aan mij over.

Alleen zat ik in de typekamer op m’n eerste aanhoudingsverbaal te zweten en ik heb over twee kantjes A-4 dan ook twee uur gedaan.

Toen werden de verbalen nog op papier gezet met een typemachine en een typefoutje kon niet, zoals nu met een tekstverwerker, in een handomdraai worden verbeterd. Een vergeten zin kan nu zomaar worden tussengevoegd, maar toen ben ik wel tien keer opnieuw begonnen. De uitvinding van correctielak was voor mij een uitkomst.

 

Twee avonden later reed ik met een andere collega over de Zeedijk. Daar zag ik één van de twee autokrakers lopen. Ik wist inmiddels dat de man zich vaker schuldig maakte aan het openbreken van auto’s. Hij moest toch ergens z’n verslaving van bekostigen.

In een melige bui draaide ik het raampje van de politieauto open en riep: “Geen autoradio’s jatten hè”.

Hij lachte wat en riep: “Nee, agent”.

 

Hij zal z’n slag wel elders hebben geslagen. Tegenwoordig heet zo iemand “Veelpleger”.